De CBR vorderingsprocedure en de Nationale ombudsman
Geplaatst op: 12 August 2025In deze bijdrage wordt om te beginnen het wettelijk kader van de vorderingsprocedure geschetst. Daarna zullen de (drie) educatieve maatregelen worden behandeld. Vervolgens zal nader worden ingegaan op het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid en op de drie onderzoeken waaruit dit onderzoek bestaat: het onderzoek alcohol en/of drugs, het medisch onderzoek en het onderzoek naar de rijvaardigheid. Tevens zal in verband met dit laatste onderzoek aandacht worden besteed aan de aparte positie van de beginnende bestuurder. Vervolgens zullen enige uitspraken van de Nationale ombudsman (No) over deze onderzoeken de revue passeren. Het geheel zal worden afgesloten met een aantal samenvattende en beschouwende opmerkingen.
Gederfde inkomsten (inkomens- en pre-pensioen)
Geplaatst op: 12 August 2025Wanneer u als gevolg van een besluit van het CBR uw rijbewijs voor enige tijd hebt moeten missen, en het door u tegen dat besluit ingestelde bezwaar of beroep gegrond is verklaard, kunt u aanspraak maken op schadevergoeding vanwege het niet kunnen beschikken over het rijbewijs. Als schade komt bijvoorbeeld de gederfde inkomsten in aanmerking.
Het is evenwel van belang dat de inkomstenderving rechtstreeks voortvloeit uit het onjuiste besluit van het CBR en dat u uw schade aan de hand van bewijsstukken kunt aantonen. De schade moet concreet worden gemaakt.
Als we kijken naar de jurisprudentie over dit soort schadevorderingen, kunnen we constateren dat het vaak mis gaat bij de onderbouwing van de schadevordering.
Taxichauffeur
Als voorbeeld van een uitspraak waarbij de gederfde inkomsten niet (goed) zijn onderbouwd, verwijs ik u naar de uitspraak van de Raad van State van 9 juni 2010 (LJN: BM7113). Een taxichauffeur vorderde vergoeding van gemiste inkomsten, maar overlegde geen belastingaangifte of -aanslag van het jaar waarop de vordering betrekking had. Die informatie is namelijk van belang om vast te stellen dat de betrokkene in dat jaar geen andere inkomsten heeft gehad. Omdat deze belastinggegevens ontbraken, is de vordering uiteindelijk afgewezen. De afdeling overwoog:
“2.3.1. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het aan [appellant] is de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. Gelet hierop diende [appellant] ter staving van de door hem gestelde ten gevolge van het besluit van het CBR geleden inkomensschade die gegevens en bescheiden over te leggen die het CBR nodig had om te kunnen vaststellen of [appellant] de door hem gestelde schade heeft geleden. Het CBR mocht van [appellant] verlangen dat hij aannemelijk maakte dat hij in de desbetreffende periode geen vervangende inkomsten heeft genoten.
[appellant] heeft, ook nadat het CBR zich op het standpunt had gesteld dat hij met bijvoorbeeld een belastingaangifte over het jaar 2006 aannemelijk zou kunnen maken dat hij geen vervangende inkomsten heeft genoten, geen belastingaangifte of ander stuk waarmee zijn standpunt objectief gezien werd gestaafd overgelegd. Dat zijn belastingaangifte over 2006 zoek is geraakt komt voor zijn rekening. Het betoog van [appellant] dat aan een belastingaangifte geen bewijskracht toekomt en dat hij alleen met een definitieve belastingaanslag aannemelijk had kunnen maken dat hij geen vervangende inkomsten heeft genoten en het CBR daarom niet heeft verzocht, kan [appellant] niet baten. Dat het CBR genoegen nam met een belastingaangifte over 2006 legde niet een zwaardere bewijslast op [appellant] en stond geenszins in de weg aan het uit eigen beweging overleggen van een ander stuk, zoals een voorlopige of definitieve belastingaanslag.
[appellant] heeft eerst in hoger beroep een belastingaangifte over 2006 overgelegd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dat stuk niet eerder heeft kunnen overleggen. Het kan daarom thans niet meer worden betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen vervangende inkomsten heeft genoten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR het verzoek om schadevergoeding heeft kunnen afwijzen.”
Vrachtwagenchauffeur
Waar het ook altijd mis gaat, is het causaal verband. Er moet een rechtstreeks verband bestaan tussen het onterechte besluit van het CBR en de oorzaak waardoor schade wordt geleden. In een uitspraak bij de rechtbank ‘s-Hertogenbosch (LJN: BA5104, 27 april 2007) claimde een vrachtwagenchauffeur dat hij was ontslagen door de beslissing van het CBR. Hij vorderde een bedrag van € 69.938,00 aan inkomensschade en en een bedrag van € 74.548,00 aan (pre)pensioenschade. Ter onderbouwing van de gevorderde schade heeft eiser berekeningen overgelegd van Raadgevend Actuarieel Bureau De Voogd Van der Heide. De rechtbank wees de vordering af, mede omdat het contract pas 4 maanden na het genomen besluit eindigde. De rechtbank overwoog:
“Vastgesteld wordt dat tussen het aflopen van het contract op 13 mei 2002 en de besluiten van 16 september 2002 een periode van ruim vier maanden ligt. Reeds om die reden acht de rechtbank het niet aannemelijk dat [werkgever] naar aanleiding van deze besluiten het contract niet heeft verlengd. Bovendien blijkt uit de Eigen verklaring van eiser van 23 mei 2002 dat de bedrijfsarts op dat moment al had aangegeven dat eiser als gevolg van zijn medicijngebruik geen vrachtwagen mocht besturen. Eiser heeft ter zitting in gelijke zin verklaard.
Ter zitting heeft eiser in dit kader nog aangevoerd dat hij van zijn bedrijfsarts als vrachtwagenchauffeur mocht rijden indien het CBR dat zou goedkeuren. Aangezien de besluiten echter betrekking hebben op de (volgens verweerder aanwezige) bewustzijnstoornissen en niet op het medicijngebruik van eiser waarover de bedrijfsarts zich had uitgelaten, acht de rechtbank deze stelling van eiser evenmin aannemelijk. Ook overigens heeft eiser zijn stelling niet nader onderbouwd.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de verklaring van [werkgever] van 13 oktober 2003 slechts aangeeft dat eiser nog in dienst zou zijn als zijn rijbevoegdheid niet was ingetrokken. Hieruit is niet op te maken of [werkgever] het arbeidscontract niet heeft verlengd vanwege de besluiten van verweerder dan wel om andere redenen.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde schade rechtstreeks voortvloeit uit de besluiten van verweerder.”
De vrachtwagenchauffeur had dit verband echter eenvoudig kunnen aantonen door een verklaring van zijn ex-werkgever te overleggen waaruit moest volgen dat het genomen besluit wel de reden was voor de beeindiging. Dit is dus een gemiste kans geweest voor de vrachtwagenchauffeur.
Redelijke termijn vorderingsprocedure CBR
Geplaatst op: 12 August 2025De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1, is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.4.1. vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
Vlg LJN: BR6337, Raad van State, 31 augustus 2011
Kosten nieuw onderzoek en eigen verklaring
Geplaatst op: 12 August 2025Wanneer het rijbewijs door het CBR ongeldig is verklaard, welk besluit later wordt vernietigd naar aanleiding van een gegrond verklaard bezwaar of beroep daartegen, staat daarmee de onrechtmatigheid van het genomen besluit vast.Als betrokkene hebt u dan recht op schadevergoeding, onder meer van de kosten die u maakt voor de Eigen Verklaringsprocedure en nieuwe onderzoeken.
Het CBR zal vaak proberen om onder de betaling van kosten uit te komen. Zo ook in een zaak die speelde bij de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, op 27 april 2007 (LJN: BA510). De betrokkene vorderde hier vergoeding van deze kosten, maar het CBR weigerde dit. Volgens het CBR had de betrokkene maar ook in die andere procedures bezwaar moeten instellen.
Dat standpunt is niet juist. De rechtbank overwoog:
“Ten aanzien van de gevorderde kosten die eiser als gevolg van de aanvragen voor een Verklaring van geschiktheid in 2003 en 2006 heeft moeten maken, is de rechtbank van oordeel dat de besluiten van 16 september 2002 tot gevolg hebben gehad dat eiser in 2003 en 2006 opnieuw een aanvraag heeft moeten indienen. Indien verweerder immers de aanvragen had ingewilligd, waren de (hernieuwde) aanvragen in 2003 en in 2006 niet nodig geweest. Dat eiser geen afzonderlijk bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten op deze aanvragen doet hieraan niet af.”
U hebt dus recht op vergoeding van de kosten die u heeft moeten maken om uw rijbewijs weer geldig te krijgen.
Kansloze verweren tegen alcoholslotprogramma
Geplaatst op: 12 August 2025Sinds de invoering van het alcoholslotprogramma heeft men al vaak geprobeerd de oplegging van deze maatregel aan te vechten door tegen het besluit bezwaar aan te tekenen en een voorlopige voorziening aan te vragen. Dat men zo hiertegen probeert op te komen heeft te maken met de grote (financiele) gevolgen die deze maatregel met zich meebrengt. Alles bij elkaar kost deze maatregel al gauw € 4.000,00, onder meer voor het opleggen van de maatregel, het verplicht laten inbouwen van het alcoholslot en de verplichte trainingen die gevolgd moeten worden.
Niet alle verweren kunnen echter slagen. Hieronder treft u een overzicht van alle verweren die door de rechter zijn verworpen.
Punitatieve maatregel
Bij de rechtbank Dordrecht heeft een bestuurder als verweer gevoerd dat de alcoholslotmaatregel moet worden beschouwd als een punitatieve sanctie, die niet door een bestuursorgaan mag worden opgelegd. De rechter verwerpt dit verweer echter.
e voorzieningenrechter overweegt dat de vraag of een maatregel als een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 van het EVRM moet worden aangemerkt, moet worden beantwoord aan de hand van de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel en de aard en de zwaarte van de maatregel. De voorzieningenrechter concludeert op grond van hetgeen de wetgever bij het invoeren van de maatregel heeft overwogen, dat het alcoholslotprogramma door de wetgever als herstelmaatregel wordt gekwalificeerd en is bedoeld. Het met de maatregel beoogde doel, namelijk enerzijds het verhogen van het bewustzijn van een specifieke groep rijbewijshouders omtrent de gevaren van het rijden onder invloed van alcohol en anderzijds het verbeteren van de veiligheid van verkeersdeelnemers, is niet zonder gewicht. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de aard en de zwaarte van de maatregel en de hoogte van de kosten in relatie tot hetgeen de wetgever daarover heeft overwogen, onvoldoende grond voor het voorlopig oordeel dat het alcoholslotprogramma als leedtoevoegend en daarmee als “criminal charge” dient te worden gekwalificeerd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Voor volledige uitspraak, zie LJN: BW3635, Rechtbank Dordrecht, 19 april 2012
De rechtbank Amsterdam komt in een latere uitspraak tot eenzelfde conclusie. De voorzieningenrechter concludeert op grond van wat de wetgever met de invoering invoeren van de maatregel heeft beoogd, dat het alcoholslotprogramma door de wetgever als herstelmaatregel is bedoeld. Het met de maatregel beoogde doel is dat bestuurders een scheiding weten aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig
Voor de volledige uitspraak, zie LJN: BW8227, Rechtbank Amsterdam, 8 juni 2012
Niet bekend met gevolgen
Een andere bestuurder voerde bij de rechtbank Utrecht aan dat hij er niet mee bekend was dat het CBR een alcoholslotprogramma mag opleggen en met de (financiele) gevolgen daarvan. Betoogd werd dat de oplegging van de maatregel daardoor in strijd zou zijn met de rechtszekerheid.
Volgens de bestuurder zou er over de invoering per 1 december 2011 van het alcoholslotprogramma onvoldoende publieke voorlichting zijn gegeven, hetgeen ook zou volgen uit een brief van de Nationale Ombudsman aan de minister van Infrastructuur en Milieu. De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van een gebrekkige publieke voorlichting, het alcoholslotprogramma per 1 december 2001 door een wetswijziging in de WVW in werking is getreden en dat verweerder dan ook gehouden was uitvoering te geven aan de (gewijzigde) wet. Dat de bestuurder ten tijde van zijn aanhouding niet bekend was met het alcoholslotprogramma, komt voor zijn eigen rekening en risico en maakt niet dat oplegging van de maatregel in zijn geval in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog slaagt niet.
Voor de volledige uitspraak, zie LJN: BX4211, Rechtbank Utrecht, 17 juli 2012
Kosten niet inzichtelijk
In diezelfde zaak had de bestuurder ook nog als verweer gevoerd dat de kosten van het alcoholslotprogramma niet inzichtelijk zijn gemaakt en dat het bestreden besluit op dat punt een voldoende deugdelijke grondslag ontbeert. De rechtbank verwerpt echter ook dat verweer en overweegt dat het opleggen van het alcoholslotprogramma op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW in samenhang met artikel 17, aanhef en onder b, van de Regeling imperatief is voorgeschreven, waarbij de wetgever ervoor heeft gekozen om de kosten van het alcoholslot en het begeleidende programma volledig voor rekening van de overtreder te laten komen. Dit is ook vastgelegd in artikel 132c, zesde lid, van de WVW. Voor wat betreft de verregaande consequenties van het opleggen van een alcoholslotprogramma voor eiser overweegt de rechtbank dat uit de Parlementaire Geschiedenis blijkt dat de wetgever de hoge kosten, de beperking in mobiliteit en de omstandigheid dat een betrokkene niet langer voor zijn werk kan rijden in motorrijtuigen zonder alcoholslot, uitdrukkelijk heeft meegewogen. De wetgever heeft deze kosten en beperkingen voor de betrokkene gerechtvaardigd geacht. Dat de totale kosten van het alcoholslotprogramma voor eiser nog niet vaststaan, maakt daarom niet dat het besluit in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. Het voorgaande betekent voorts dat individuele omstandigheden bij het opleggen van het alcoholslotprogramma geen rol kunnen spelen en ondergeschikt zijn aan het algemene belang van de verkeersveiligheid.
Vorderingsprocedure na rijden onder invloed op bromfiets
Geplaatst op: 12 August 2025Ook op de bromfiets mag u niet onder invloed van alcohol rijden. Dat is bekend. Wanneer u dat wel doet, loopt u het risico dat de politie de overtreding meldt aan het CBR, en dat er een maatregel aan u wordt opgelegd.
Dit gebeurde ook in een zaak die speelde bij de rechtbank Amsterdam (LJN: BW8227). De bestuurder had als verweer gevoerd dat hij voor zijn bromfiets geen rijbewijs nodig had en dat gezien bijlage 1, onder B, onderdeel III van de Regeling het vermoeden als bedoeld in artikel 130 van de WVW daarom de juiste grondslag mist.
De rechtbank verwerpt dit verwierp dit verweer en overwoog:
“Ingevolge artikel 1, eerste lid onder e, sub a, van de WVW wordt onder bromfiets verstaan: motorrijtuig op twee wielen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km/h, uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van niet meer dan 50 cm3 of een elektromotor (…). De snorfiets van verzoeker voldoet aan bovengenoemde definitiebepaling. Ingevolge artikel 107 van de wegenverkeerswet is voor een motorrijtuig een rijbewijs vereist. In artikel 108 van de WVW is voor een aantal bromfietsen een uitzondering gemaakt voor wat betreft het rijbewijsvereiste. Het motorrijtuig zoals door verzoeker bereden behoort niet tot de uitzonderingen genoemd in artikel 108 van de WVW, omdat deze niet onder artikel 20b van de WVW valt.”
Daarnaast heeft de bestuurder aangevoerd dat de maatregel zijn doel voorbij schiet, aangezien hij is aangehouden toen hij onder invloed van alcohol een snorfiets bereed, en hij nog steeds gerechtigd is een snorfiets te berijden (rijbewijs AM, waarop de ongeldig verklaring niet van toepassing is) terwijl zijn personenauto een alcoholslot heeft. Ook dat verweer werd door de rechter verworpen:
“Verzoeker stelt juist van zijn snorfiets gebruik te hebben gemaakt vanwege de gevaren van alcoholgebruik en het rijden in een personenauto. Naar het voorlopig oordeel doet deze omstandigheid niet af aan verweerders gehoudenheid verzoeker een alcoholslotprogramma op te leggen aangezien met deze maatregel wordt beoogd om degene die gekwalificeerd kan worden als zware drinker te leren een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig. Nu verzoeker onder invloed van alcohol een snorfiets, zijnde een motorrijtuig, heeft bereden kan worden verondersteld dat verzoeker onvoldoende in staat is een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig, zodat deze omstandigheid geen aanleiding voor verweerder heeft hoeven zijn om van een alcoholslotprogramma af te zien.”
De conclusie van deze maatregel is dus dat u ook na rijden onder invloed op een bromfiets in de vorderingsprocedure van het CBR terecht kunt komen.
Alleen de fiets is uitgezonderd, omdat hiervoor geen rijbewijs verplicht is. Evenwel is het rijden onder invloed op een fiets wel strafbaar!
Daarnaast kan het CBR tegenwoordig geen alcoholslotprogramma (ASP) opleggen aan de bestuurder van een bromfiets. Dat scheelt dus al een ingrijpende maatregel.
Alcoholslotgrogramma (tijdelijk) niet mogelijk voor vrachwagenchauffeurs en buschauffeurs
Geplaatst op: 12 August 2025Voor vrachtwagenchauffeurs en buschauffeurs zijn de gevolgen groot wanneer aan hen door het CBR het alcoholslotprogrammaalcoholslotprogramma wordt opgelegd. Het CBR alcoholslotprogramma heeft namelijk tot gevolg dat het rijbewijs ongeldig verklaard wordt, en dat dit rijbewijs alleen weer geldig kan worden wanneer de betrokkene een alcoholslot in zijn auto laat inbouwen en een motivatietraining volgt. De geldigheid van het rijbewijs is in dat geval uitsluitend beperkt tot de categorie B (personenauto’s), en dan nog met de code 103 dat een beperking inhoudt om alleen een met kenteken op het rijbewijs vermelde personenauto te rijden, waarin het alcoholslot is ingebouwd. Voor vrachtwagenchauffeurs, buschauffeurs en anderen die beroepsmatig gebruik maken van een auto waarin geen alcoholslot ingebouwd kan worden betekent dit dat zij niet langer die motorrijtuigen kunnen besturen, en hoogstwaarschijnlijk hun baan kwijtraken. De vraag is of deze grote gevolgen juridisch wel toelaatbaar zijn.
Alcoholslotprogramma is “criminal charge”
Het alcoholslotprogramma is aan te merken als een criminal charge. Dit volgt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling overwoog:
“De Afdeling stelt voorop dat, indien de maatregel als een op een “criminal charge” gebaseerde is aan te merken, onder meer de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties, als de onschuldpresumptie, het ne bis in idem-beginsel, het legaliteitsbeginsel en de eisen van behandeling binnen een redelijke termijn, in rechte kunnen worden ingeroepen. Verder brengt dat met zich dat de bestuursrechter de evenredigheid van de maatregel indringend dient te toetsen, indien daartegen in rechte is opgekomen en de juistheid van de maatregel, gelet op de zwaarte ervan, wordt betwist.3.2. Naar de maatstaven van het EHRM moeten bij de beoordeling of sprake is van een maatregel gebaseerd op een “criminal charge”, in aanmerking worden genomen de aard van de overtreden norm, het doel, de aard en de zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt.
Het EHRM heeft in het arrest van 13 december 2005, nr. 73661/01, de schorsing van de geldigheid van een rijbewijs voor de duur van achttien maanden een maatregel gebaseerd op een “criminal charge”, geoordeeld. Daartoe heeft het overwogen dat het doel van de maatregel deels punitief was, gelet op het tijdsverloop van negen maanden tussen het zich voordoen van de feiten waarop met de schorsing werd gereageerd en die schorsing, en op de omstandigheid dat een strafrechtelijke veroordeling grondslag voor deze maatregel was. Het EHRM heeft in dat arrest verder overwogen:
“What is more, in the view of the Court, the severity of the measure – suspension of the applicant’s driving licence for 18 months – was in itself so significant, regardless of the context of his criminal conviction, that it could ordinarily be viewed as a criminal sanction (see Mulot v. France (dec.), no. 37211/97, 14 December 1999; Hangl v. Austria (dec.), no. 38716/97, 20 March 2001, and Escoubet v. Belgium, cited above, § 38)”.
De Afdeling stelt vast dat het EHRM daarmee – anders dan het CBR betoogt, niet ten overvloede – heeft geoordeeld dat de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs voor de duur van achttien maanden reeds om reden van die zwaarte van de maatregel, los van de context van de strafrechtelijke veroordeling, doorgaans als een maatregel gebaseerd op een “criminal charge”, dient te worden aangemerkt.
Ook uit andere arresten van het EHRM over maatregelen tot schorsing of ongeldigverklaring van een rijbewijs (onder meer van 23 september 1998, Malige tegen Frankrijk, nr. 27812/95, 21 september 2006, Maszni tegen Roemenië, nr. 59892/00 en 24 januari 2012, Mihai Toma tegen Roemenië, nr. 1051/06; www.echr.coe.int), leidt de Afdeling af dat de zwaarte van deze maatregelen naar het oordeel van het EHRM daaraan een punitief karakter kan geven, zodat deze dan als een maatregel gebaseerd op een “criminal charge”, zijn aan te merken, niettegenstaande hun administratiefrechtelijke kwalificatie naar nationaal recht.
Niet bestreden is dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, de maatregel, indien deze wordt opgelegd aan houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van de categorie B, geen maatregel gebaseerd op een “criminal charge”, in de zin van artikel 6 van het EVRM inhoudt, omdat de betrokkenen dat rijbewijs gedurende het asp kunnen behouden.Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de maatregel in het geval van [wederpartij] echter tot gevolg dat hij weliswaar de beschikking over het rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie B kan behouden, maar zijn rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C, waarvan hij voor zijn inkomen afhankelijk is, voor ten minste vierentwintig maanden ongeldig is verklaard. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling in het licht van voormelde arresten van het EHRM met juistheid geoordeeld dat de aan [wederpartij] opgelegde maatregel vanwege de zwaarte ervan een punitief karakter heeft. Dat oordeel ziet op de oplegging van de maatregel aan alle houders van een rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C die daarvan voor hun inkomen afhankelijk zijn. Reeds hierom treft het betoog van het CBR dat deze afhankelijkheid een bijzondere omstandigheid van dit concrete geval betreft en de rechtbank daarom ten onrechte het antwoord op de vraag of de maatregel een punitief karakter heeft van die omstandigheid afhankelijk heeft gemaakt, geen doel.
In het midden kan blijven of ook ingeval het rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C ongeldig wordt verklaard van iemand die niet voor zijn inkomen daarvan afhankelijk is, de maatregel als een op een “criminal charge” gebaseerde moet worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de aan [wederpartij] opgelegde maatregel terecht als een maatregel gebaseerd op een “criminal charge”, aangemerkt.“
Het gevolg van deze kwalificatie is dat de maatregel door de rechter ook op de gevolgen getoetst moet worden. De gevolgen van het alcoholslotprogramma mogen niet onevenredig zwaar zijn in verhouding tot het beoogde doel.
Gevolgen alcoholslotprogramma
De gevolgen vaan het alcolslotprogramma worden echter volgens de Afdeling toelaatbaar geacht. De Afdeling overweegt dienaangaande:
“Het CBR bestrijdt evenwel met succes het oordeel van de rechtbank dat de voor [wederpartij] nadelige gevolgen van het besluit tot oplegging van de maatregel, dat hij zijn baan zal verliezen en niet meer in zijn levensonderhoud zal kunnen voorzien, onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Het CBR besluit krachtens artikel 132b, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling, indien een schriftelijke mededeling is gedaan van een overtreding, als door [wederpartij] begaan, tot oplegging van het asp en ongeldigverklaring van het rijbewijs van de betrokkene voor alle categorieën uitgezonderd de categorie AM. Krachtens artikel 132a, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen wordt een alcoholslot alleen in motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B ingebouwd.
Uit de arresten van het EHRM van 23 september 1998, Malige tegen Frankrijk, nr. 27812/95 en 2 juli 2002, Göktan tegen Frankrijk, nr. 33402/96 (www.echr.coe.int) volgt dat artikel 6 van het EVRM een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties niet uitsluit en het bestuur en de rechter in beginsel van de door de wetgever gemaakte vaststelling dienen uit te gaan, mits de wettelijke bepalingen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen.
Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3, blz. 7-8 en 17) heeft de wetgever voor invoering van de maatregel van het asp gekozen, omdat onderzoek heeft uitgewezen dat ten minste een kwart van de verkeersdoden in Nederland het slachtoffer is van een ongeval door alcoholgebruik. In de jaren 2006 en 2007 komt dat neer op jaarlijks ruim tweehonderd verkeersdoden. Driekwart van deze dodelijke ongevallen wordt veroorzaakt door motorrijtuigbestuurders die met een alcoholgehalte van 1,3 ‰ of meer worden aangehouden. In de afgelopen jaren is het totale aantal overtreders van het verbod onder invloed van alcohol een motorrijtuig te besturen weliswaar afgenomen, maar het aantal bestuurders dat met voormeld of een hoger alcoholgehalte wordt aangehouden niet significant afgenomen. Reeds toegepaste instrumenten in de strijd tegen het rijden onder invloed van alcohol, als voorlichtingscampagnes, gerichte verkeerscontroles, educatieve maatregelen en geschiktheidsonderzoeken, hebben geen blijvend effect op deze groep zware overtreders. Dat kan worden afgeleid uit het feit dat het geregistreerde aandeel van slachtoffers van ongevallen door rijden onder invloed van alcohol – zowel dodelijke slachtoffers als slachtoffers waarbij een ziekenhuisopname noodzakelijk is – tussen 2002 en 2007 geen dalende trend heeft vertoond. De wetgever in formele zin heeft daarom nieuwe instrumenten nodig geacht om de gewenste gunstige trend tot stand te brengen. Een dergelijk instrument is het asp. Doel hiervan is het aantal alcoholgerelateerde verkeersslachtoffers te verminderen door de zware overtreders bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol en te leren een scheiding te maken tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig. In het buitenland is reeds veel ervaring met het asp opgedaan en zijn de ervaringen positief. Volgens berekeningen van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid kan de invoering van deze maatregel leiden tot een jaarlijkse reductie van vijfentwintig tot dertig verkeersdoden en tweehonderdvijftig tot driehonderd gewonden die een ziekenhuisopname vereisen, aldus de genoemde memorie van toelichting. Daarbij is het vooralsnog niet maatschappelijk aanvaardbaar geoordeeld dat de betrokken rijbewijshouders gedurende het asp motorrijtuigen van de categorieën C en D kunnen besturen, dan wel dat een uitzondering op dat uitgangspunt wordt gemaakt voor beroepsmatige chauffeurs van deze motorrijtuigen. Expliciet is van belang geacht dat van deze chauffeurs een bijzonder verantwoordelijkheidsgevoel mag worden verwacht en dat algemeen bekend mag worden verondersteld dat verkeersdelicten, ook indien deze buiten werktijd worden begaan, consequenties voor de rijbevoegdheid en daarmee voor de uitoefening van het werk als beroepschauffeur kunnen hebben.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat aan de memorie van toelichting is afgedaan. Gelet op de aldus door de wetgever gemaakte afweging is de Afdeling van oordeel dat artikel 132b, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994, artikel 17 van de Regeling en artikel 132a, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen. De maatregel van het asp kan niet worden aangemerkt als niet geschikt voor het bereiken van de daarmee beoogde doelen van het verder vergroten van de verkeersveiligheid en het terugdringen van het aantal verkeersslachtoffers als gevolg van ongevallen door het onder invloed van alcohol besturen van motorrijtuigen. Evenmin gaat de maatregel verder dan ter bereiking van die doelen noodzakelijk is. De keuze van de wetgever om de inbouw van alcoholsloten vooralsnog tot motorrijtuigen van de categorie B te beperken en de betrokken rijbewijshouders, die in belangrijke mate voor voormelde ongevallen en verkeersslachtoffers verantwoordelijk zijn, eerst nadat zij door voltooiing van het asp hebben aangetoond een scheiding tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig te kunnen aanbrengen toe te staan een vrachtwagen of bus te besturen, ligt primair op diens weg en niet op die van de rechter en is naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.
Het voorgaande brengt mee dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voormelde nadelige gevolgen voor [wederpartij] van het besluit tot het opleggen van de maatregel niet maken dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Het betoog van [wederpartij] dat de financiële verplichtingen die met deelname aan het asp samenhangen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de draagkracht van betrokkenen, maken dat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij stelt de Afdeling voorop dat ook dit een bewuste keuze van de wet- en regelgever is.
In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 4, blz. 7-8) is hierover onder meer het volgende opgemerkt:
“Het is genoegzaam en algemeen bekend dat rijden onder invloed van alcohol gevaar oplevert voor de verkeersveiligheid en daarom absoluut ongewenst is. Ook is genoegzaam bekend dat de regering al enige tijd bezig is om dit verschijnsel hard aan te pakken. Desondanks heeft de betrokkene een motorrijtuig bestuurd onder invloed van een behoorlijk hoog promillage (voor de “first offender” is dat 1,3‰; voor de recidivist 1,0‰). Hem wordt nu door deel te nemen aan het asp toch een laatste gelegenheid geboden om ondanks zijn foute gedrag mobiel te blijven. Het is niet onredelijk dat hij de daaraan verbonden kosten zelf draagt. Hij zal dus voor zichzelf de afweging moeten maken of het mobiel blijven opweegt tegen de kosten”.
Naar het oordeel van de Afdeling is het gerechtvaardigd te achten dat de minister op basis van artikel 132c, zesde en zevende lid, van de Wvw 1994 is gekomen tot de vaststelling van de in artikel 21, eerste lid, van de Regeling opgenomen kosten. Gesteld noch gebleken is dat deze kosten de werkelijke kosten met betrekking tot het opleggen en de uitvoering van het asp te boven gaan. Artikel 21, eerste lid, van de Regeling voorziet er niet in dat het CBR bij het opleggen van een asp rekening houdt met de financiële draagkracht van de betrokkene. In het betoog van [wederpartij] dat de oplegging van het asp onevenredig nadeel voor hem oplevert, wordt, bezien in het licht van de doelen van het asp en van voormelde, door de betrokkene te maken afweging, geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR deze bepaling in dit geval buiten toepassing had dienen te laten.”
Tijdelijke wetswijziging
In verband met deze uitspraak van de Raad van State is per 22 april 2014 de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011 aangepast in die zin dat in artikel 18 van deze regeling is opgenomen dat het alcoholslotprogramma niet kan worden opgelegd indien wordt aangetoond dat de betrokkene voor zijn inkomen afhankelijk is van zijn rijbewijs C, C1 en D, D1. De wijziging van de wet vindt u hier.
Conclusie
In feite volgt dus uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het alcoholslotprogramma voor vrachtwagenchauffeurs, buschauffeurs en andere beroepschauffeurs wel als een criminal charge moet worden aangemerkt, maar dat de gevolgen van het opleggen van het alcoholslotprogramma voor deze bestuurders niet ontoelaatbaar zijn. Het alcoholslotprogramma mag daarom ook worden opgelegd aan deze categorie bestuurders. Sedert 22 april 2014 geldt echter de wetswijziging (ook met terugwerkende kracht) zodat bus- en vrachtwagenchauffeurs onder het alcoholslotprogramma uit kunnen komen.
Uitspraak: Raad van State, 23 oktober 2013, zaaknr 201301126/1/A3
Geen plaats voor persoonlijke omstandigheden
Geplaatst op: 12 August 2025De vorderingsprocedure van het CBR kan diep ingrijpen op uw persoonlijke leven. Zeker wanneer u bijvoorbeeld voor uw werk of om medische redenen afhankelijk bent van uw rijbewijs. Waar in het strafrecht, de rechter nog wel eens rekening pleegt te houden met die persoonlijke omstandigheden, en daarom niet aan uw rijbewijs komt, heeft het CBR die ruimte niet. De oplegging van de verschillende maatregelen en de ongeldig verklaring van het rijbewijs zijn door de wetgever imperatief opgelegd. Het CBR heeft hierin geen beoordelingsvrijheid. Wanneer aan de voorwaarden voor het opleggen van een bepaalde maatregel is voldaan, is het CBR verplicht deze maatregel op te leggen, met alle consequenties van dien.
Regelmatig wordt er in procedures toch nog een beroep gedaan op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, maar dergelijke verweren worden haast standaard afgewezen, zo ook in de volgende uitspraken.
Alcoholslotprogramma voor vrachtwagenchauffeur
In een zaak die speelde bij de rechtbank Maastricht was door het CBR aan een vrachtwagenchauffeur de verplichte deelname aan het alcoholslotprogramma opgelegd. Dit houdt in dat in een personenauto een alcoholslot wordt ingebouwd en dat de betrokkene alleen in die auto mag rijden. Dit wordt ook zo aangetekend op het rijbewijs. Voor de overige categorien, waaronder ook het vrachtwagenrijbewijs C en D, is dit niet mogelijk. Voor die categorien blijft het rijbewijs ongeldig.
De betrokkene liet het hier echter niet bij zitten en verzocht de rechter rekening te houden met zijn persoonlijke omstandigheden. Hij had een verklaring van een werkgever overgelegd en een verklaring van een psycholoog waaruit moest volgen dat het ging om een eenmalig rijden onder invloed. Voorts had hij aangevoerd dat hij voor zijn broodwinning afhankelijk is van het rijbewijs.
Al deze argumenten werden echter door de rechter verworpen (LJN: BW9403,Voorzieningenrechter Rechtbank Maastricht, 15 juni 2012):
“De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b van de Wvw 1994, in samenhang met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling verplicht om een asp op te leggen en is hij op grond van artikel 132b, tweede lid, van de Wvw 1994 in dat geval tevens verplicht het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren voor alle categorieën, met uitzondering van de categorie AM. De voorzieningenrechter begrijpt, mede gelet op de overgelegde verklaringen van zijn werkgever, dat het bestreden besluit voor verzoeker verstrekkende gevolgen heeft. Verweerder heeft daarbij echter daarbij geen beoordelingsvrijheid, zodat met het belang van verzoeker bij het behoud van zijn vrachtwagenrijbewijs geen rekening kan worden gehouden. Reeds hierom kan verzoekers stelling dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van zijn belangen niet slagen. Om diezelfde reden kan ook verzoekers verwijzing naar het rapport van zijn psycholoog, waarin onder meer is gesteld dat de kans op recidive niet erg groot is, niet slagen”
En gelijkluidend de rechtbank Haarlem (LJN: BW3309):
“Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat het besluit van verweerder zeer verstrekkende gevolgen voor verzoeker kan hebben, is verweerder op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b van de Wvw, in samenhang met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling verplicht om een alcoholslotprogramma op te leggen en is hij op grond van artikel 132b, tweede lid, van de Wvw in dat geval tevens verplicht het rijbewijs van betrokkene ongeldig te verklaren voor alle categorieën, met uitzondering van de categorie AM. Verweerder heeft daarbij geen beoordelingsvrijheid, zodat met het belang van verzoeker bij het behoud van zijn vrachtwagenrijbewijs geen rekening kan en mag worden gehouden.”
Alleen overmacht vormt een geldige reden voor verhindering
Geplaatst op: 12 August 2025Wanneer door het CBR een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) wordt opgelegd, wordt door het CBR veel aandacht besteed aan het verplichte karakter hiervan. In de eerste brief geeft het CBR al aan dat u verplicht bent om mee te werken, omdat anders uw rijbewijs ongeldig wordt verklaard. U bent verplicht om de kosten voor de EMA te betalen, en u moet ook verplicht aanwezig zijn op het intakegesprek en alle cursusdagen. Alleen bij overmacht is het CBR bereid om u een tweede kans te geven.
In de jurisprudentie komen we vaak voorbeelden tegen waarin het toch mis is gegaan. Zo ook in een uitspraak van de rechtbank Haarlem, van 10 juli 2006, LJN: AY4336. In deze zaak was een vrouw niet verschenen voor het intakegesprek. Zij had later (op advies van het CBR; vast beleid) een brief gestuurd waarin zij de reden van de verhindering meldde. Zij gaf aan dat zij midden in een verhuizing zat en door de drukte de afspraak was vergeten. Het CBR vond dit echter geen geldige reden voor verhindering en de rechter deelde dat oordeel. De rechter overwoog als volgt.
“2.14 Artikel 132, tweede lid, Reglement rijbewijzen luidt:
Indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, worden tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.15 De hiervoor weergegeven van toepassing zijnde regelgeving is dwingend geformuleerd en dient strikt te worden toegepast. Verzoekster is op grond van die regelgeving verplicht mee te werken aan de EMA. Niet in geschil is dat verzoekster op het intakegesprek voor de EMA-cursus niet is verschenen. De conclusie die verweerder hieruit terecht heeft getrokken is dat verzoekster niet de vereiste medewerking heeft verleend.
2.16 Verweerder is ingevolge artikel 132, tweede lid, Reglement rijbewijzen bevoegd een nieuwe cursusdatum vast te stellen indien hij van oordeel is dat er sprake is van een geldige reden van verhindering. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat daarvan in dit geval geen sprake was. Nu verzoekster heeft verklaard dat zij de cursusdag is vergeten, is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat geen sprake was van een geldige reden van verhindering. In dit verband is van belang dat verweerder verzoekster herhaaldelijk heeft geïnformeerd omtrent de cursusdata en de mogelijke ongeldigverklaring van het rijbewijs bij gebrek aan medewerking.
2.17 Ter zitting is uitvoerig aan de orde gekomen dat verweerder gebruik maakt van een intern protocol teneinde te beoordelen of er sprake is van een geldige reden van verhindering. Door verweerder is aangegeven dat blijkens dit protocol aan de betrokkene wordt verzocht de reden van verhindering op schrift te zetten en dat in beginsel slechts in een situatie van overmacht wordt uitgegaan van een geldige reden van verhindering.
Door verzoekster is benadrukt dat het juist is dat haar is verzocht een brief te schrijven, maar dat haar telefonisch door een medewerker van verweerder ook is voorgehouden dat zij zich geen zorgen behoefde te maken en dat zij een nieuwe datum zou krijgen voor het intakegesprek. Door verweerder is ter zitting aangevoerd dat deze gang van zaken gezien het protocol zo onwaarschijnlijk is dat daar geen nader onderzoek naar is verricht. In bezwaar zal verweerder dit onderzoek alsnog verrichten, maar verweerder stelt zich in deze procedure op het standpunt dat verzoekster niet is gezegd dat zij een nieuwe datum voor het intakegesprek zou krijgen.
2.18 Niet gesteld is, en gelet op de beschikbare gegevens ook niet aan de orde, dat er sprake is geweest van overmacht. Op verzoekster rust dan ook de bewijslast dat haar desondanks door een daartoe bevoegde functionaris van verweerder de toezegging is gedaan dat er aan het door haar vergeten van de afspraak voor het intakegesprek niet het gevolg zouden worden verbonden, waarvoor zij meerdere keren uitdrukkelijk is gewaarschuwd en dat zij een nieuwe datum voor het intakegesprek zou krijgen. Hierin is verzoekster niet geslaagd.
2.19 Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, terecht op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster niet de vereiste medewerking heeft verleend, terwijl daarvoor geen geldige reden aanwezig is. Hieruit volgt dat, gelet op het imperatieve karakter van artikel 132, tweede lid, WVW 1994, verweerder niet anders heeft kunnen besluiten dan tot ongeldigverklaring van verzoeksters rijbewijs. Daarbij heeft verweerder verder geen ruimte voor een belangenafweging.”
De rechter vond dus dat het rijbewijs van de vrouw terecht ongeldig was verklaard. Het gevolg hiervan is dat de vrouw opnieuw de kosten van de EMA moet betalen, en ook (opnieuw) moet deelnemen aan de cursus. Pas wanneer zij de EMA heeft voltooid, wordt haar rijbewijs weer geldig.
Heeft u wel een geldige reden van verhindering, of wilt u weten welke redenen van verhinderingen geldig zijn, neem dan contact met ons op.
CBR maatregel ondanks vrijspraak
Geplaatst op: 12 August 2025U bent door de politie aangehouden wegens rijden onder invloed. U wordt strafrechtelijk vervolgd door het Openbaar Ministerie, maar er blijkt een fout te zijn gemaakt door de politie. U wordt door de strafrechter vrijgesproken. Mooi, denkt u. Daar ben ik vanaf. Maar niets is minder waar. De politie heeft namelijk ook een melding gedaan aan het CBR en die heeft aan u een maatregel opgelegd, bijv. EMA, alcoholslotprogramma, of zelfs een onderzoek naar de rijgeschiktheid. U bent het hier niet mee eens, omdat u toch ook door de strafrechter bent vrijgesproken. U meent dat dat het CBR ook rekening had moeten houden met die vrijspraak, en gaat tegen de beslissing in bezwaar. Op zich een logische gedachte. U bent onschuldig, dat heeft de strafrechter bepaald, dus het CBR kan u ook geen maatregel opleggen. Helaas werkt het in de praktijk net iets anders.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, de hoogste rechter in dit soort zaken, heeft meermaals bepaald dat de bestuursrechtelijke procedure tegen het CBR los staat van de strafrechtelijke procedure. Zelfs wanneer u bent vrijgesproken door de strafrechter, kan het CBR terecht een maatregel opleggen.
Wij hebben enkele van die uitspraken voor u op een rij gezet.
LJN: BO9793, Raad van State, 5 januari 2011
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 augustus 2010 in zaak nr. 200909793/1) komt aan de vrijspraak ter zake van de bij de aanhouding op 19 september 2006 bij [appellant] geconstateerde feiten niet de betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Uit die vrijspraak valt niet af te leiden dat het vastgestelde alcoholpromillage niet juist is, louter dat het strafrechtelijk bewijs voor die feiten door het openbaar ministerie niet is geleverd. Het op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakte proces-verbaal vormt voldoende grondslag voor het vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, nu geen tegenbewijs is geleverd. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat geen gronden aanwezig zijn voor het oordeel dat de aanhoudingsgeschiedenis van [appellant], in combinatie met het deelnemen aan een EMA in 2007, de conclusie in het rapport van misbruik van alcohol niet kan dragen.
Al het vorenstaande in achtnemende is de Afdeling van oordeel dat het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft mogen baseren op het verslag. Dit biedt voldoende steun voor de conclusie van alcoholmisbruik. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden worden gelaten.
LJN: BN3179, Raad van State, 4 oktober 2010
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de aan het besluit van 24 oktober 2008 ten grondslag gelegde psychiatrische diagnose alleen is gebaseerd op een vermoeden van het rijden onder invloed. Dit ten onrechte, nu hij van het feit van 13 september 2007 is vrijgesproken, omdat op basis van de stukken niet kon worden vastgesteld dat de ademanalyse overeenkomstig de voorschriften was uitgevoerd. Voorts heeft zij volgens hem miskend dat het CBR de diagnose niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen, nu de door hem geraadpleegde psychiater deze heeft weersproken.
(..)
Uit die vrijspraak valt niet af te leiden dat het vastgestelde alcoholpromillage niet juist is, louter dat het strafrechtelijke bewijs voor die feiten door het openbaar ministerie niet is geleverd. Het op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakte proces-verbaal vormt voldoende grondslag voor het vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, nu geen tegenbewijs is geleverd.
LJN: AZ5185, Raad van State, 27 december 2006
2.3. Zoals de Afdeling eerder, in onder meer de uitspraken met uitspraaknos. H01.99.0210 (AB 1999, 429) en 200506820/1, heeft overwogen staat de bestuurlijke vorderingsprocedure die tot een EMA heeft geleid geheel los van de strafrechtelijke procedure. Het feit dat de politierechter appellant heeft vrijgesproken, levert derhalve geen grond op voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er voldoende feiten en omstandigheden waren op basis waarvan het CBR het standpunt kon innemen dat appellant voorafgaand aan het ongeval als bestuurder was opgetreden.
Geen bestuurder of onjuiste uitslag
Alleen wanneer uit feiten en omstandigheden blijkt dat u ten onrechte als bestuurder bent aangemerkt of dat het vastgestelde ademalcoholgehalte onjuist is, heeft u een kans om onder de door het CBR opgelegde maatregel uit te komen. Het bewijs moet echter wel door u geleverd worden. Ook dit is anders dan in de strafzaak, waarbij u voor onschuldig wordt gehouden, totdat de Officier van Justitie het bewijs heeft geleverd.
Rechtsbijstand
Wilt u uw kans vergroten om onder de door het CBR opgelegde maatregel uit te komen, laat u dan bijstaan door een in de CBR procedure gespecialiseerde advocaat.